dinsdag 13 december 2011

Fata habent libelli

Het is, denk ik, mooi geweest. Gedurende een paar weken heb ik ruim dertig kritiekpunten op Dat nooit meer nader bekeken en, ik denk, weerlegd. Op zijn minst heb ik aangetoond dat er ook voor mijn standpunten heel wat te zeggen valt en dat de grofheid waarmee ik door sommigen bejegend ben meer zegt over hun dan over mijn onvermogens. Er zijn nog wel meer punten waarover ik zou kunnen schrijven zoals dat ik geen verschil aanbreng tussen daders en slachtoffers (Havenaar) of meen dat het overgrote deel van de bevolking het heimelijk eens was met de accomodateurs (Kieft) maar het wordt slechts meer van hetzelfde. Dat levert niets op.

Ik verwacht geen moment dat mijn opponenten zullen erkennen dat ze het bij het verkeerde eind hadden, de twee reacties die ik kreeg (Kieft en Van Vree) tonen overduidelijk dat van een redelijk debat geen sprake is. Het gaat om iets anders. Niettemin hoop ik dat geïnteresseerden zelf hun conclusies zullen trekken. Tegelijkertijd ben ik ervan overtuigd dat die conclusie er maar één kan zijn. Voor verreweg de meeste gemaakte verwijten (‘onderschrijft stelling Jeroen Brouwers’, ‘schilt appeltje met links’, ‘ergert zich aan solidariteit met vervolgde joden’) is in Dat nooit meer geen enkele aanwijzing te vinden. Als je heel goed zoekt, zie bijv. het door Schwegman gevonden woord ‘opzadelen’, kan je in 900 pagina’s tekst vast wel het een en ander ontdekken dat je in gewenste zin kunt uitleggen. Maar elke nuchtere beschouwing zal in andere richting wijzen. Dit durf ik met zoveel zekerheid te zeggen omdat ik weet wat ik denk. Zo heb ik me nog nooit geërgerd aan solidariteit met vervolgde joden. Waarom zou ik? Het is meer dan verschrikkelijk wat er tijdens de oorlog gebeurd is, wie dat ontkent is gek, en het is dientengevolge heel begrijpelijk dat dit het cruciale thema in de beeldvorming van de Tweede Wereldoorlog is geworden. Dat deze concentratie de oorlog wellicht te sterk in het teken van de Shoah plaatst en van die Shoah tekenen ziet waar ze niet zijn, is eveneens waar. Dat heeft met ergernis, laat staan met zoiets absurds als secundair antisemitisme niets te maken, wel met historiografische precisie. In zoverre vind ik, om een voorbeeld te geven, de correctie van Kershaw op Goldhagen van grote betekenis. Goldhagen meende dat alle Duitsers moordenaars waren, ‘gewillige beulen’. Kershaw legt de klemtoon anders, op onverschilligheid: men haalde de schouders op. Die onverschilligheid verklaart m.i. veel beter wat er heeft kunnen gebeuren dan moordlust. Natuurlijk waren er moordlustigen onder de nazi’s, velen zelfs, zonder hen geen Shoah. Maar zij vormden een minderheid. Die minderheid kon zijn gang gaan omdat de meerderheid de schouders ophaalde of meende dat zij toch niets kon doen. Bij die meerderheid hoorde overigens ook de leiding van de Geallieerden. Dat is wat ik vind en in mijn teksten (alhoewel in Dat nooit meer nauwelijks) ook verkondig. Maar getuigt het van gebrek aan solidariteit met vervolgde joden?

De mij door met name mensen van en rond het NIOD gemaakte verwijten zijn zo gezocht en onhoudbaar dat de conclusie er m.i. maar één kan zijn. Zoals gezegd: het gaat om iets heel anders. Enkelen hebben bij het doorbladeren (want meer kan het niet geweest zijn) van Dat nooit meer hun uiterste best gedaan iets te vinden dat hun vooroordeel bevestigde. En zowaar, ze hebben het gevonden, de feiten daarna niet meer gecontroleerd en opgeschreven wat ze zonder lezen ook opgeschreven zouden hebben. Het voor de recensent meest pijnlijke voorbeeld hiervan is hetgeen Dienke Hondius in De Groene schreef. Het is voor een lezer volstrekt onbegrijpelijk want vertelt niet eens waar het boek over gaat, laat staan wat het beoogde. De recensies van Kieft en Havenaar zijn overigens slechts een haartje beter.

De vooroordelen van een aantal critici hebben, denk ik, alles te maken met twee, wellicht drie feiten. Het ene is Grijs verleden, het andere mijn vader. Het derde feit ligt in het verlengde hiervan. Ik zal die feiten afzonderlijk bekijken.

Grijs verleden
Begin 2001 publiceerde ik een boek dat veel losmaakte. Centrale stelling ervan is dat het overgrote veel van de Nederlanders tijdens de oorlog gedaan heeft wat mensen gewoonlijk doen: (proberen te) overleven. Deze gedachte stond wellicht niet eens zozeer haaks op de geschiedschrijving als op het dominante, vereenvoudigde beeld van de oorlog. Dit beeld zag de gebeurtenissen vooral in termen van zwart en wit. Tegen dat beeld verzette ik me en omdat Loe de Jong, hoe subtiel hier en daar wellicht ook, de belangrijkste vormgever ervan was, verzette ik me dus ook tegen hem. Het vreemde is dat dit verzet volgens mij geheel in het verlengde lag van hetgeen er in Nederland met betrekking tot de oorlog in de jaren negentig was gebeurd: onthullingen over naoorlogs antisemitisme (Hondius) en over de gênante omgang met het joodse goud, verhalen over het optreden van Nederlandse schrijvers (Venema), discussies over het procentueel grote aantal omgebrachte joden (Van der Zee), geschiedenissen over de oorlog in afzonderlijke steden (Den Haag, Zwolle, Utrecht), enzovoort. Maar omdat ik de eerste was die uit dit alles algemene conclusies trok en betoogde dat het ‘ware’ oorlogsverhaal niet overeenkwam met het beeld (vandaar de eerste, veel gewraakte zin van Grijs verleden), was het alsof ik de nationale eer bezoedelde. Hier komt bij dat ik ook met betrekking tot de beide polen van het politieke spectrum (goed én fout) nuances aanbracht. Het ging sommigen te ver. Zij schreeuwden moord en brand.

Mijn vader
Het geschreeuw over Grijs verleden werd versterkt door de gedachte dat ik het boek geschreven zou hebben om mijn vader, fout in de oorlog, te verdedigen. Ik ben in tien jaar niet in staat geweest dit te weerleggen en heb pogingen daartoe dan ook opgegeven. Goed, nog een keer dan, kort en voor het laatst (tot het boekje dat ik ooit over mijn ouders zal schrijven): ik heb tot ik ruim dertig was altijd de neiging gehad mijn vader vooral verwijten te maken, niet eens zozeer vanwege de oorlog als vanwege persoonlijke omstandigheden. Dat ik geschiedenis ben gaan studeren heeft vast iets te maken gehad met het feit dat ik hem wilde leren kennen (hij was op mijn 8ste uit mijn leven verdwenen, ik zag hem pas weer toen ik 2de of 3de jaars student was). Maar geschiedenis werd mijn vak, het Interbellum mijn specialisme en mijn vader, die ver weg woonde, speelde slechts een kleine, geen fijne rol in mijn leven.
Mede dankzij mijn vrouw, Carmen - dol op mijn vader, Spaans, zonder Nederlandse vooroordelen - leerde ik mijn vader eind jaren tachtig, begin negentig met andere ogen zien en begreep wat ik tot die tijd niet wilde en kon begrijpen: dat er vele manieren waren om ‘fout’ te zijn ofwel dat fout en fout twee waren. Ik had zoals bijna iedereen allerlei clichébeelden van mensen die in de oorlog aan de verkeerde kant hadden gestaan. Die beelden klopten niet, zo ontdekte ik, het was allemaal veel gecompliceerder. Voeg hierbij mijn ervaring met de Spaanse werkelijkheid, mijn pijnlijke ervaringen met een buitenlands gezin in Nederland, Srebrenica, de hiervoor genoemde onthullingen in de jaren negentig én de dominante poldercultuur (waarin elke keuze een compromis, lees 'grijs', was) en het wordt begrijpelijk dat ik anders over onze eigen geschiedenis, in het bijzonder anders over de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog begon te denken. Uit dat ‘anders denken’ kwam Grijs verleden voort. Mijn vader speelde hierbij niet meer dan een rolletje. Hij was hoogstens een van de 'factoren' die mij aan het denken zette over de onjuistheid van het dominante zwart-wit beeld. Een van de, niet de! Dit gelooft geen mens, zo merk ik keer op keer en even vaak confronteert men mij dan ook met psychologie van de koude grond. Ik kan niet anders dan haar aanhoren en herhalen wat ik al jaren herhaal: ze is onjuist. Mijn belangstelling voor de geschiedenis en WOII zal in oorsprong met mijn vader van doen hebben maar die oorsprong ligt nu al 35 jaar achter me. Bovendien, er valt niets te verdedigen, er valt ook niets meer aan te vallen, het is zoals het is en het enige wat er nog toe doet, is dat we het begrijpen.

Eigen dynamiek
Er is vermoedelijk nog een derde reden voor het vooroordeel dat sommigen ten opzichte van mij koesteren. Dat is een fenomeen dat je op alle gebied kunt waarnemen en dat in geheel ander verband ook in Dat nooit meer voorkomt: de eigen dynamiek van een proces of gedachte. Het is een interessant fenomeen dat in onze gemediatiseerde cultuur sterker is dan voorheen. De beelden krijgen een eigen kracht, sterker nog: de eigen kracht wordt krachtiger naarmate de kracht toeneemt - met dank aan Daniel Boorstin. Wat iedereen zegt wordt door iedereen herhaald met als gevolg dat steeds meer mensen het zeggen en steeds meer mensen het herhalen. Dit gaat net zolang door tot er iets gebeurt en de stemming omslaat. Anders gezegd, een aantal mensen op niet onbelangrijke plekken roept iets in navolging van anderen – ik noem even geen namen – en vervolgens roepen anderen het ook, zonder te controleren of vragen te stellen. Deze zelf versterkende tendens kan fnuikend zijn – en is dat in mijn geval ook. Het gaat niet meer om waarneming, niet om discussie, niet om geschiedschrijving, het gaat simpelweg om herhaling van wat anderen herhalen. Je zou hopen dat intellectuelen in deze anders zijn dan anderen. Dat is niet het geval. Dat vermoedde ik altijd al, nu weet ik het zeker. Zelden zo’n papagaaiennetwerk gezien als aan de Amsterdamse grachten.

Het is, dit terzijde, om deze reden ook dat ik het eigenlijk absurd vind dat er nog altijd zoiets als een Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie bestaat: alsof er een monopolie is op het recente verleden. Zo’n instituut was zinnig want noodzakelijk in de eerste decennia na de oorlog, anno 2011 is het een anachronisme. Geschiedschrijving hoort net zo pluriform te zijn als de samenleving. Is zij dat niet en behartigt het daarvoor bestemde instituut met publiek geld een belang of claimt het een monopolie, dan dient het te verdwijnen.

Meer?
Met bovengenoemde drie redenen is natuurlijk niet alles gezegd. Aan de kloof tussen een aantal Amsterdamse historici c.s. en mij liggen zonder twijfel ook ‘reële’ zaken ten grondslag. Ik heb op sommige gebieden andere opvattingen dan zij. Zo klopt het dat het fenomeen toeval mij fascineert – al lang, sinds ik Machiavelli en Guicciardini las en over hen schreef in Zwarte renaissance - en dat ik niet erg geloof in de in sommige Amsterdamse kringen dominante lineaire vorm van denken: dat de dingen zijn omdat het niet anders kan en ‘logisch’ uit elkaar volgen. Dit betekent overigens niet, zoals mij telkens ingewreven wordt, dat ik alles aan toeval toeschrijf. Mensen maken keuzes en moeten dat ook doen. Maar die keuzes zijn vaak minder rationeel en minder logisch dan het lijkt. In het verlengde hiervan vind ik het ook moeilijk om verticaal te denken en het een zonder voorbehoud beter (hoger, vooruitgang) te noemen dan het ander. Alle perioden staan ‘unmittelbar zu Gott’ om het met Ranke te zeggen: vanuit een historisch perspectief is alles ‘gelijk’ want alles geschiedenis. Dit perspectief botst met de noodzaak in het heden morele keuzes te maken. Van die botsing en het daaruit volgende dilemma is alles wat ik schrijf doortrokken. Maar de kern daarvan is wel die botsing of dat dilemma en niet een laat-maar-waaien-houding zoals sommigen beweren.
Om hetzelfde anders, sterk vereenvoudigend en met betrekking tot bovenstaande thematiek te zeggen: vanzelfsprekend gaat de sympathie uit naar de slachtoffers en de helden van de oorlog maar vanuit een historiografisch perspectief staan zij op hetzelfde niveau als de daders en de meelopers. Dit was grosso modo ook het standpunt van de man die in de jaren vijftig met Loe de Jong het instituut voor oorlogsdocumentatie runde, de vader van Job Cohen. Zijn visie wordt in Dat nooit meer uitvoerig beschreven. Hij meende dat er een probleem ontstaat als sympathie ('emotie') beslissend is voor de geschiedschrijving zoals op het – toen - RIOD gebeurde en op datzelfde instituut sindsdien nog veel sterker is geworden. Het is een van de redenen dat Cohen sr. opstapte. Het is een van de redenen ook dat het huidige NIOD, althans de leiding daarvan + een groepje daaromheen, uit de tijd is.

De kern van het conflict tussen een aantal critici en mij is in laatste instantie te herleiden tot fundamentele verschillen in uitgangspunt en doelstelling. Om het met een beeld te zeggen: ik zwem simpelweg in een andere kom dan Van Vree, Havenaar en anderen – om van Hondius, Gans, Withuis of Schwegman nog niet te spreken. Vervolgens doen zij wat in dergelijke gevallen altijd gebeurt en waarvan de geschiedenis, niet in de laatste plaats die van de oorlog, ook heel wat pijnlijke staaltjes laat zien. Niet in staat met de verschillen om te gaan, roepen de tegenstanders dat het water in de andere kom vies is of dat de vis daarin geen echte vis is. Dit maakt een debat met dergelijke preciezen ook onmogelijk. Ze zullen nooit uit hun kom komen, nooit inzien dat er meer kommen en meer soorten vissen zijn. Gelukkig zijn er ook velen (neem alleen al de twee personen bij wie ik promoveerde en die, geloof me, het manuscript heel wat beter, vaker en indringender gelezen hebben dan bovengenoemden) die anders denken. Zouden Hans Blom en Ido de Haan met een promotie ingestemd hebben als ik met dedain over de Shoah had gesproken of Loe de Jong had beledigd? Er zijn een aantal gevallen en vele details geweest waarin zij meenden dat ik het bij het verkeerde eind had. Daarover hebben we gepraat, heel wat zaken hebben we aangepast. Aldus ontstond het boek zoals het sinds eind oktober 2011 in de winkels ligt. Het had er nooit gelegen als het was zoals sommigen beweren.

En nu?
Het is mooi geweest. Ik ga andere dingen doen. Dit blog wordt afgesloten, alleen eventuele (schrijf)fouten worden nog verbeterd. Pro captu lectoris habent sua fata libelli, om het met een grammaticus uit de Oudheid te zeggen, al naar gelang het perspectief van de lezer gaan boeken hun weg. Dat geldt ook voor Dat nooit meer. Ik zal er vast nog wel op terugkomen maar dat doe ik dan elders. Op deze plek houd ik ermee op. 

donderdag 8 december 2011

Onjuist beeld van Onderdrukking en Verzet & De Bezetting

In Dat nooit meer bestrijd ik uitvoerig het door met name Frank van Vree verkondigde en in zijn oppositie herhaalde beeld van een in de jaren vijftig bestaande nationale herinneringscultuur. Ik ben niet de enige die een dergelijk beeld bestrijdt, Withuis doet het ook. Maar mijn kritiek is algemener (zie ook hier, doc. 1). Van Vree blijft echter bij zijn visie en verwijst daarbij onder meer naar het debat over de Nederlandse Unie. In zijn oppositie beweert hij dat het beeld hiervan in de jaren vijftig (in Onderdrukking en Verzet) hetzelfde was als aan het begin van de jaren zestig (in De Bezetting). Ik denk daar anders over en wordt om die reden door hem van niets minder dan bedrog beschuldigd.

Alleen precisie, hoe haarkloverig wellicht ook, kan aantonen hoe gênant een dergelijke beschuldiging is.

In Onderdrukking en Verzet staan twee hoofdstukken over de Nederlandse Unie. Het eerste is van Willem Drees, het tweede van vakbondsman J. G. Suurhoff. Drees beschrijft de voorgeschiedenis van de Unie, d.w.z. het handelen van de bestaande politieke partijen na de capitulatie en vertelt over de pogingen een gezamenlijk blok te vormen. Dat blok zou De Nederlandse Unie heten. Maar spoedig traden meningsverschillen aan de dag. Belangrijk daarbij was een zinsnede, aldus nog altijd Drees, over ‘een wedergeboorte van Nederland “in vrijheid en onafhankelijkheid en in trouw aan het Huis van Oranje”’ (O&V II, 82). Sommige leden van de oorspronkelijke Unie (De Quay, Linthorst Homan) waren bereid een dergelijke zinsnede te laten vallen en met de bezetter een compromis te zoeken, anderen (onder wie Drees) wilden zover niet gaan. Gevolg:
‘de Nederlandse Unie in haar eerst-gedachte vorm [zou] niet worden opgericht’ (idem, 84). 
Hierop gingen de eerstgenoemden hun eigen gang en stichtten hun eigen (en de eigenlijke) Nederlandse Unie. Drees meende dat deze zich op gevaarlijk pad begaf. Tegelijkertijd stelt hij dat de Unie als geheel vele goede kanten heeft gehad.
'In tal van gevallen is het samenzijn in de Unie zelfs het uitgangspunt van het verzet geworden... Ook de leden van het driemanschap hebben, toen een beslissende keuze moest worden gedaan, de goede weg inge­slagen.’ 
Deze laatste woorden worden in Dat nooit meer ook geciteerd. Tegelijkertijd wordt betoogd dat Onderdrukking en Verzet, anders dan de titel suggereert en Van Vree betoogt, een potpourri aan meningen biedt. Ik hoef alle argumenten daarvoor en voorbeelden daarvan hier niet te herhalen. Ze zijn m.i. onmiskenbaar – kijk alleen maar naar hetgeen de voor het werk zo belangrijke Jan Meulenbelt schreef, het komt in Dat nooit meer uitvoerig ter sprake. Hoe dan ook, de visie op de Unie in Onderdrukking en Verzet getuigt m.i. van eenzelfde potpourri. Het blijkt onmiskenbaar uit het andere en in dit verband belangrijke hoofdstuk daarover in Onderdrukking en Verzet, van de hand van Suurhoff. Hoewel ook hierin verschillen geconstateerd worden tussen de diverse groepen waaruit de Unie werd samengesteld en ook gewezen wordt op het verschil tussen een naar toegeven neigende leiding en een naar verzet neigende aanhang, worden die verschillen toch bovenal verzacht. Twee citaten mogen dit illustreren:
‘men had niet zelden plezier in de handigheid en de manoeuvreerkunst van het Driemanschap, dat de Duitsers zo heerlijk om de tuin leidde’ (O&V II, 103)
‘Men heeft het het Driemanschap wel kwalijk genomen, dat het in het openbaar stelling nam tegen het medewerken van Unie-leden aan illegaal verzet. Mij lijkt dit onbillijk. Men had de Unie opgericht, uitgaande van de gedachte: Seyss-Inquart heeft gezegd, dat de politieke wilsvorming zich in vrijheid zal kunnen voltrekken, daar moeten wij hem aan houden, doch dan moeten wij ons van onze kant loyaal... tegenover de bezetter gedragen... De leden begrepen dit dan ook opperbest. Zij dachten er niet aan, het Driemanschap verwijten te maken.’ (O&V II, 104)
Op den duur werd het echter steeds moeilijker deze balans te handhaven, vertelt Suurhoff, met als gevolg dat het plan ontstond de Unie op te heffen. Daarvoor was uiteindelijk onvoldoende steun. ‘Geen concessies doen maar ook niet zelf de zaak opheffen was het algemeen gevoelen.’ Maar, zo vervolgt hij, er moesten steeds meer concessies gedaan worden, het is te betreuren dat de leiding van de Unie dat heeft laten passeren (O&V II, 107). Niettemin is het oordeel van Suurhoff zondermeer positief .
‘Zij [de Unie] was een winstpost... De onontkoombaarheid van een keuze tussen totale gelijkschakeling of totaal verzet werd ons [door het optreden én falen van de Unie] allen duidelijk.’
Tot slot voegt Suurhoff in de laatste alinea van zijn verhaal nog een ander positief aspect van de Unie toe. Dat zij ‘velen van haar a-politieke leden de ogen geopend heeft voor maatschappelijke vraagstukken en noden, die zij vroeger niet kenden of negeerden.
Voorzover er van de dromen en verwachtingen uit de bezettingstijd iets werkelijkheid is geworden in een gegroeid besef van sociale verantwoordelijkheid, heeft de Unie daartoe zeker het hare bijgedragen.’ (O&V II, 108).
Kortom, in Onderdrukking en Verzet wordt geheel in overeenstemming met de in Dat nooit meer geschetste stemming sinds de late jaren veertig en gedurende jaren vijftig een genuanceerd beeld van de Unie gegeven. Er wordt wel gewezen op interne verschillen waaronder die tussen leiding en aanhang of binnen de leiding zelf maar die verschillen zijn ondergeschikt aan de overeenkomsten. De slotconclusie over de Unie is in het boek dan ook zondermeer positief.

Hoe anders toon en inhoud van De Bezetting. Het is waar: in Onderdrukking en Verzet worden vele tientallen pagina’s aan de Unie gewijd, in (de uitgeschreven tekst van) De Bezetting niet meer dan een pagina of 4. Televisie is een ander medium dan print en alleen al om die reden was het noodzakelijk alle voorbehouden achterwege te laten. Maar dan nog: de keuze die in De Bezetting wordt gemaakt is veelzeggend. Drees komt aan het woord en vertelt in korte bewoordingen hetzelfde als hij in Onderdrukking en Verzet had gedaan. Maar hij legt meteen de klemtoon op de breuk tussen de traditionele partijen en de Unie. Dan volgt het commentaar van De Jong. Hij zegt dat ‘het Driemanschap meende dat zich in heel Europa een soort autoritaire revolutie voordeed: in Italië was die geworden fascistisch, in Duitsland nationaal-socialistisch, - daar moest men in ons land een Nederlandse vorm voor vinden.’ Vervolgens krijgt Geyl het woord. Hij vertelt dat de opstelling van de Unie hem razend had gemaakt. Uiteindelijk kwam zij op hun schreden terug, zegt Geyl, ‘maar het was wel laat. 
Die mannen die zich verbeeld hadden leiding te moeten geven, hadden op een kritiek moment dat uiterst gevaarlijke spel gespeeld van meedoen en compromissen najagen met het aan geen concessies ooit denkende regime.’
Tot slot Suurhoff. Hij is de derde persoon die in De Bezetting het woord krijgt. Hij spreekt enkel over de leden en zegt dat zij er overwegend een verzetshouding op nahielden.

In de uitvoerige passages van Dat nooit meer over De Bezetting wordt gesteld dat het verzet de rode draad van de serie vormt. Daarover verschillen Van Vree en ik niet van mening – sterker nog: ik gebruik zijn, wat ik noem, ‘indringende analyse’ als een van uitgangspunten van mijn eigen analyse. Het meningsverschil betreft Onderdrukking en Verzet. Ik betoog dat daarin een andere toon heerst, Van Vree meent dat de twee nauwelijks van elkaar verschillen. Volgens mij lijdt het echter geen twijfel dat hij ongelijk heeft en van genoemd naslagwerk slechts het bekende beeld herhaalt. De tekst zelf heeft hij niet bestudeerd. Zo schrijf ik in Dat nooit meer na de passage over de Nederlandse Unie:
Zo staat in Onderdrukking en Verzet veel dat als relativerend, verzoe­nend en genuanceerd gekwalificeerd moet worden, met als gevolg dat de titel slechts ten dele de inhoud dekt. Die titel is kenmerkend voor de periode waarin het werk werd opgezet, grote delen van de inhoud kenmerken de jaren waarin geschreven werd. Om het in kleuren te zeggen: de titel is zwart-wit, de inhoud een regenboog.
Bij deze passage hoort een uitvoerige noot, met daarin tal van voorbeelden van die 'nuance':
'Zo het door Kortenhorst geschreven hoofdstuk over het economisch le­ven (‘Gedurende die jaren waren wij met het verscheurende beest op­gesloten in een en dezelfde kooi en moesten wij met hem het dagelijks brood delen’, II 205), dat van Louwes over de voedselvoorziening, Fran­çois over het volkenrecht, en het vele dat door diverse auteurs in deel I over de overheid, overheidsorganen en overheidsdienaren geschreven is (zie bijv. wat op 433-434 over de politie gezegd wordt: ‘hoewel ik [F.R. Mijnlieff, op dat moment chef van de afdeling Openbare Orde en Veilig­heid van het ministerie van Binnenlandse Zaken] persoonlijk behoor tot hen, die aan de weigering, om verder mede te doen, de voorkeur geven, geef ik gaarne toe, dat deze oplossing niet de enige juiste was.’ 
Het lijkt me, al met al, voldoende antwoord op de door Van Vree gestelde vragen. Nu ik de zaak nogmaals bekeken heb, ben ik zelfs nog meer overtuigd van de juistheid van hetgeen in Dat nooit meer geschreven staat. ‘Moet De Bezetting op grond van deze en andere elementen - toon, motieven, bewoordingen, stijl en de absolute tegenstelling tussen de massa ‘goede vaderlanders’en de evidente ‘foute’ Nederlanders – geheel in overeenstemming met de schoolboeken, speelfilms, en - bovenal - de meer dan duizend monumenten van de jaren 1945-1960 - niet veeleer worden gezien als de apotheose van die vroege nationalistische [sic!] herinneringscultuur?’ luidt Van Vree laatste vraag tijdens zijn oppositie. Het antwoord is onbetwijfelbaar: nee!

woensdag 7 december 2011

Maakt het individu te belangrijk

meende Peter Romijn in zijn oppositie. Hij zei het iets ingewikkelder maar het komt op hetzelfde neer:
'De verklaringsfactoren berusten in de eerste plaats op uw percepties over afzonderlijke actoren, veel minder op hun politieke, maatschappelijke en persoonlijke wortels en relaties. Een geboortejaar kan zo een belangrijke verklaring worden voor wat mensen denken en doen.'
Het is juist dat ik bij 'afzonderlijke actoren' vaak een verklaringsgrond vind (of zoek). Dit wordt zowel in het motto als in de inleiding van Dat nooit meer ook aangegeven. Het motto is van Alexander Pope en zegt dat het eigenlijke onderwerp van de menswetenschappen de individuele mens is (The proper study of mankind is Man). In het inleidend hoofdstuk ga ik hier verder op in. Na gezegd te hebben dat orde scheppen in het publiek debat over de oorlog het doel was van het boek, staat er:
'Uitgangspunt daarbij is dat het zinloos is van – bepaald lidwoord – de publieke opinie of het collectief geheugen te spreken. Naar het woord van een inzichtrijk Amerikaans wetenschapper zijn dergelijke grootheden als rook of mist: goed waarneembaar op afstand maar verdwijnend naarmate je dichterbij komt. Beter is het daarom je te concentreren op afzonderlijke delen – en wel onder de impliciete hoewel onmogelijk hard te maken veronderstelling dat die delen tezamen en in afwisseling een redelijk beeld van het geheel laten zien. Dit verklaart ook de grote aandacht in dit boek voor exemplarische, liefst individuele gevallen want, zoals Alexander Pope in het inleidend motto zegt: "the proper study of mankind is man".'
Volgens mij betekent dit echter niet dat ik de politieke enz. wortels van de genoemde individuen verwaarloos. Verre van. Zo kan een geboortejaar inderdaad een onbetekenend feit zijn maar als je het relateert aan het fenomeen generatie - wat in Dat nooit meer nadrukkelijk en uitvoerig gebeurt - gaat het opeens over wortels en relaties. Hetzelfde gebeurt elders, bijvoorbeeld als de beeldvorming van de oorlog bij afzonderlijke groepen ter sprake komt. Individuen worden in dat geval als exemplarisch ( niet maatgevend) gezien. Maatgevend is de groep, de collectieve ervaring van bijvoorbeeld joden, tewerkgestelden of politieke delinquenten. Maar het is waar, ik probeer voortdurend concrete gevallen te schetsen en spreek daarom vaak over of vanuit individuele personen. Of zoals na de hierboven geciteerde passage staat:
'De reden voor een dergelijke aandacht is tevens het resultaat van een geschiedkundig uitgangspunt: dat het verhaal mijns inziens het beste middel is om een per definitie complexe werkelijkheid te benaderen. ‘Don’t tell but show’ luidt dan ook het motto van de discipline die mij met de geschiedschrijving het meest aan het hart ligt, de journalistiek.'
Als je naar wortels en relaties kijkt, zie je vooral dat: wortels en relaties. Ik zie liever mensen. Dat is een keuze, met voor- en nadelen. 

dinsdag 6 december 2011

Niet op tijd vermeld dat Kortenhorst advocaat was van Menten & De Telegraaf

Eerlijk is eerlijk, het kost me soms moeite niet in dezelfde toon en taal te vervallen als mijn critici maar ik doe het niet. Zie dit geval, Kieft, NRC-Handelsblad, die beweert dat ik Kortenhorst als stem der redelijkheid opvoer en pas tien pagina's later tussen neus en lippen vertel dat de man ook nog advocaat van kwade zaken was. Even afgezien van die stem der redelijkheid, dat staat nergens en vind ik ook niet, wat een dwaze redenering. De brochure waarin Kortenhorst zijn standpunt vertolkt dateert van begin 1945, de advocatuur van Kortenhorst van Menten en De Telegraaf van minstens anderhalf jaar later. Moet je dan in een beschouwing over het eerste moment gaan vertellen dat de persoon in kwestie (die op dat moment nog geen idee had dat hij een dergelijke rol zou gaan spelen) op het tweede moment een minder fraaie stap zou zetten? Dat kan Kieft toch niet willen - en indien wel, dan verwart hij moraalfilosofie met geschiedschrijving. Een vergelijkbare historiografische faux pas maakte overigens Van Vree in een andere kritiek. Wat beide heren willen kan alleen vanuit een star moralisme, vanuit een compositorisch en een historiografisch perspectief is het ondenkbaar en ontoelaatbaar. 

Verkeerde uitleg beroemde uitspraak Herzberg

Volgens Havenaar zou de volgende passage, p. 131-132, bedoeld zijn om aan te geven dat Herzberg geen grens trok tussen daders en slachtoffers.
'Naast moment, omvang, variëteit en relatief succes is er nóg een reden dat het werk van Herzberg opmerkelijk is: de inhoud. Vanaf het allereerste moment heeft hij namelijk geweigerd een duidelijke grens te trekken tussen daders en slachtoffers... [Volgt beroemde citaat over Scharrfuehrer X die volgens Herzberg principieel anders was dat wij]. 
Havenaar noemt mijn uitleg een typisch geval van framing. Maar meent hij serieus dat hij het verschil niet kent tussen geen en geen duidelijke grens? Kent hij het werk van Herzberg wel? Weet hij van het conflict dat deze met de joodse gemeenschap had? Weet hij dat er destijds heel wat personen waren die meenden dat de scheiding vloeiend was - Van Meerloo, Kaas, Vrijhof ondermeer, elk van hen wordt in Dat nooit meer in dit verband geciteerd. 

Onterecht verzet tegen goed-fout schema van Loe de Jong en anderen

beweert Havenaar in zijn recensie in Vrij Nederland en stelt Grijs verleden en Dat nooit meer op een lijn. Inderdaad is het zo dat ik me in Grijs verleden verzet tegen het goed-fout schema van Loe de Jong en anderen. Of dat verzet onterecht was, mag eenieder voor zich uitmaken. In ieder geval heeft het veel opgeleverd - debat, lezingen, doctoraalscripties en wat al niet meer. Dat alleen al is in mijn ogen - Havenaar zal er, opgesloten als hij is in zijn gelijk wel anders over denken - winst. In Dat nooit meer doe ik echter iets volstrekt anders, dit boek is dan ook geen essay zoals Grijs verleden maar een historische studie. Ik verzet me nergens tegen welk standpunt dan ook. Ik vraag me alleen af waar bepaalde standpunten vandaan komen en of ze houdbaar zijn. Zie in dat verband het citaat dat ik elders in dit blog gebruik. Maar Havenaar komt niet los van Grijs verleden. Zoals zovelen in zijn omgeving heeft dit boek hem het bloed onder de nagels vandaan gehaald - niet in de laatste plaats omdat het invloed had - en is hij niet in staat te zien dat ik nu een heel ander boek geschreven heb. 

Karikatuur van verzetsstrijder J.B. Charles

Aldus een zoveelste losse flodder van Kieft in het NRC-Handelsblad. Hij zegt er niet bij wat hij bedoelt, in welke zin een karikatuur en dus heeft de lezer niets aan zo'n opmerking - en ik evenmin. Wat bedoelt hij? Kent Kieft het werk van Charles wel? Kent hij de recente biografie van Schuyt? Hoe dan ook, volgens mij geef ik van Charles allerminst een karikatuur, ik bewonder de man zeer, heb dat altijd gedaan en doe in het betreffende hoofdstuk niets anders dan zo neutraal mogelijk zijn positie en belangrijkste werk beschrijven. Zo neem ik het in de polemiek met W.F. Hermans vanwege zijn keuze voor de zogenaamde Derde Weg nadrukkelijk voor hem op. 'Toch was Charles consequenter dan het lijkt,' staat in Dat nooit meer
'en spoort zijn keuze voor een tussenweg perfect met de houding die hij ook tijdens de oorlog had aangenomen. De enige manier om vrede te bereiken, zegt hij, is niet te trappen in de val van het minste kwaad... Eenzelfde mening was hij nu toegedaan. Als je van twee kwaden (communisme én amerikanisme) de minst kwade kiest, schrijft hij, zit je altijd nog met het kwaad opgescheept.'
Aldus de toon van het hoofdstuk over Charles. Karikatuur? Laat Kieft een (1) voorbeeld geven. Zolang hij dat niet doet is deze opmerking als alle andere van zijn hand: een slag in de lucht.